Back to the top

Historie Heerlen

Deel 1 Ontstaan en ontwikkeling van Heerlen

De eerste bewoners van Nederland hebben waarschijnlijk in Zuid Limburg gewoond. De oudste sporen van mensen stammen uit de Steentijd, circa 14.000 jaar geleden. Het was een tijd waarin de mens eigenlijk alleen gebruik maakte van vuursteen voor het maken van werktuigen en wapens. In Simpelveld heeft men een winplaats van vuursteen ontdekt die tot 4000 v. Chr. in gebruik geweest is. De oudste vuurstenen voorwerpen zijn gevonden in Ubach over Worms en in Hoensbroek. In oostelijk Zuid Limburg heeft men tot nu toe op ruim duizend plaatsen sporen van bewoning uit de prehistorie vast kunnen stellen.

De mensen kenden toen nog geen vaste woon- of verblijfplaats, maar leidden een zwervend bestaan.

Pas van de mensen die tegen het begin van de IJzertijd, ongeveer 800 v. Chr., in oostelijk Zuid Limburg woonden, wordt iets duidelijker hoe zij leefden. In Nieuwenhagen zijn zeker vijftig urnen opgegraven uit de zesde eeuw v. Chr. In deze urnen werden na de crematie de resten van de dode gedaan en bijgezet op een urnenveld. In Heerlen zijn in de wijken De Vrank en Welten ook sporen uit de IJzertijd gevonden.

Rond vijftig jaar v. Chr. rukten de Romeinen onder leiding van Julius Caesar op naar het noorden. Na de verovering van Gallië, het huidige Frankrijk, trokken zij verder in de richting van de Rijn. Zij stuitten in het huidige Zuid Limburg echter op hevige weerstand van de Eburonen, een Keltische volksstam onder leiding van Ambiorix. In 51 v.Chr. behaalde Caesar tenslotte de overwinning en liet uit wraak de hele stam door zijn legioensoldaten uitroeien.

Na de Eburonen vestigden nieuwe volkeren zich in hun gebied

In het Romeinse Rijk was een uitgebreid en goed onderhouden wegennet nodig voor de aan– en afvoer van troepen.

Dit wegennet werd door de soldaten aangelegd.

Oostelijk Zuid Limburg werd door twee belangrijke wegen, heerbanen, doorsneden.

De oudste liep van oost naar west, van de garnizoensstad Keulen tot de havenstad Boulogne aan de Noord Franse kust. De tweede belangrijke weg liep van zuid naar noord, van Trier via Aken en Heerlen naar Xanten.

Op een dagmars afstand van elkaar werden langs deze wegen wisselstations voor paarden en hotels gebouwd. Op de kruising van beide wegen groeide het wisselstation Coriovallum (Heerlen) uit tot een handelsnederzetting, met metaalverwerkende bedrijfjes, pottenbakkerijen en een marktplaats. Coriovallum vervulde een centrumfunctie voor de hele regio. Kort na het jaar 100 n.Chr. werd er zelfs een badhuis gebouwd. Deze thermen deden dienst als een soort sociaal-cultureel centrum. In het Thermen-museum zijn de in 1940 herontdekte resten van dit Romeinse badhuis te zien.

Xanten.

De oude Romeinse stad Xanten lag aan de Rijn in Duitsland, even ten noordoosten van Kevelaer. Ze werd ongeveer 70 n. Chr. als burgerlijke nederzetting gesticht bij een Romeins legerkamp. Keizer Trajanus gaf haar de naam ”Colonia Ulpia Traiana”.

Ongeveer 150 plaatsen mochten zich ”colonia” noemen. Deze steden golden als ”afspiegeling van Rome in den vreemde”. De steden hadden zelfbestuur. De burgers bezaten het Romeins burgerrecht. In de provincie Neder-Germanië waren er twee: De ”Colonia Claudia Ara Agrippinesium” (Keulen) en de ”Colonia Ulpia Traiana” (Xanten).

Binnen de muren van Colonia Ulpia Traiana leefden op 73 ha circa 10.000 mensen.
De bevolking bestond uit geromaniseerde Galliërs en Germanen. Langs de uitvalswegen buiten de stad lagen de begraafplaatsen.
De oprukkende Franken maakten in 276 n.C. een einde aan de bloeitijd van de stad.

De stad in verval diende als steengroeve en verdween van de aardbodem.

Al het bruikbare materiaal van de Romeinse Colonia werd gebruikt voor de bouw van de kerk, het stift en de middeleeuwse stad.

Langs de heerbanen werden tegen het eind van de eerste eeuw n. Chr. veel boerderijen gebouwd, zgn. villa’s. De eigenaars van deze boerderijen waren waarschijnlijk veteranen uit de keizerlijke legioenen, die hier de tijd doorbrachten na hun pensionering. De villa’s groeiden soms uit tot kleine dorpjes. De ”herenboer” woonde in het grote huis en zijn werklieden in de directe omgeving ervan.

In Zuid- Limburg stonden zeker tachtig villa’s, waarvan er 24 zijn opgegraven. De meeste hiervan liggen in de omgeving van Heerlen, Kerkrade, Voerendaal en Klimmen. In zo’n villadorp lagen ook de voorraadschuren, de werkplaatsen, de stallen, een badhuis, en tempeltje, een drenkplaats voor de dieren, een dorsvloer voor het graan, een moestuin en een siertuin. Het boerenbedrijf was volledig gericht op het produceren van voedsel, niet alleen voor de bewoners zelf, maar met name ook voor de inwoners in de buurt en de soldaten in de legerkampen.

De meeste villa’s werden tussen 300 en 400 n.Chr.onder druk van de binnenvallende Germanen verlaten en vervolgens leeggeplunderd. De bevolking nam na het vertrek van de Romeinen flink af en bestond vrijwel geheel uit zelfverzorgende boeren, van wie velen eerst op de villagronden gewerkt hadden..

Het leek erop dat Coriovallum, net als Xanten, volledig van de kaart was geveegd.

De Franken, die in de vijfde eeuw nog in België en Noord Frankrijk woonden, waren verdeeld over tal van koninkrijkjes. Omstreeks 500 wierp de koning van één van die rijkjes, Clovis, zich op als heerser over alle Franken en vestigde het Frankische rijk. Rond 750 werd dit rijk echter veroverd door de Karolingers. Onder Karel de Grote (768-814) kreeg dit rijk zijn grootste uitbreiding en beleefde het zijn grootste bloei. De Frankische koningen hadden er behoefte aan zich met ”vrienden” te omringen. Op hen wilden zij rekenen voor de verdediging van hun rijk. De koningen gaven degenen die zich verdienstelijk hadden gemaakt in de strijd, of op een ander gebied, grote gebieden in leen.

Op deze manier ontstond het zogenaamde ”leenstelsel”.

De leenmannen of vazallen moesten een eed van trouw zweren aan de koning, de leenheer. Later werden er ook dorpen, soms met bestuur of rechtspraak, de zogenaamde “heerlijkheden”, in leen gegeven. De leenmannen gaven de lenen vaak weer uit aan achterleenmannen.

Bovendien wilde een leenman zijn leen – dat hij persoonlijk levenslang had gekregen – voor zijn familie behouden. Veel leenmannen slaagden erin de lenen erfelijk te maken. Het gevolg was dat de controle van de leenheer er niet gemakkelijker op werd. De leenmannen gingen zich als kleine vorsten gedragen.

Delen van oostelijk Zuid-Limburg waren kort na het jaar 1000 in het bezit van een groot aantal adellijke families, zoals bijvoorbeeld de graven van Ahr. In de schepenbank van Heerlen alleen al waren allerlei lenen te vinden: Wickraadse, Keurkeulse (toebehorend aan de bisschop van Keulen), Valkenburgse, Schinnense, Monschause, Gulikse, Heinsbergse, Wijnandsraadse, Mechelse en Thornse.

Met de opkomst van het leenstelsel ontstonden in dit gebied talrijke kastelen, bewoond door hoge en lage adel.

De burchten van ‘s-Hertogen-rade en Valkenbug en de kastelen van Hoensbroek, Schaesberg, Strijthagen, Meezenbroek, Puth, Cortenbach, Rivieren, Haren, Reimersbeek, Amstenrade, Rimburg, Erenstein, Doenrade, Terworm en Wijnandsrade.

De naam ”kasteel” is in wezen een negentiende- eeuws romantisch woord. In de oorspronkelijke benaming van de diverse behuizingen kwam het woord kasteel nooit voor. Aan vijf soorten toe- of voor-voegsels zijn veel adellijke huizen te herkennen:

 ”Stein” (Ehrenstein in Kerkrade); ”Borg” of ”Burcht” (Terborg in Schinnen, Caris-borg in Heerlen); ”Hoes” of ”Huuske” (Gebrookhoes = kasteel Hoensbroek), De Doom

(domus = Latijn voor huis), Schinvelderhuuske; ”Berg” (Schaesberg,); ”Broek” (Hoensbroek).

 Een aantal van deze specificaties geeft simpelweg aan dat het kasteel in die tijd een naam kreeg, het enige grote huis in het dorp was.

De kastelen Hoensbroek, Wijnandsrade en Schinnen lagen op opgeworpen hoogten, ”motten” genaamd. In de loop van de tijd  vergrootte en versterkte de adel haar kastelen.

Het bestuur van de regio’s lag in de handen van Schepenbanken, een soort voorlopers van de tegenwoordige gemeentebesturen en rechtbanken.

Er werd onderscheid gemaakt tussen hoofdschepenbanken en schepenbanken, die soms ook ”onderbanken” genoemd werden. Vele eeuwen lang was de schepenbank het orgaan bij uitstek voor de uitvoering van het openbaar bestuur, de administratie en de rechtspraak. De term ”schepenbank”, of kortweg ”bank” duidde zowel op het college van bestuurders en rechters, de schepenen, als op het afgebakende gebied waarbinnen zij hun bevoegdheden uitoefenden. ”Bank” of ”schepenstoel” is afgeleid van de stoelen van de regenten die in de schepenkamers stonden. De schepenrechters namen bij voorkeur hun intrek in eerbiedwaardige gebouwen, zoals de lokale kastelen. Het college van schepenen van Heerlen hield haar vergaderingen en rechtszittingen meestal in de Schelmentoren.

Het was de grootste schepenbank in oostelijk Zuid-Limburg. Zij omvatte ongeveer het grondgebied van de huidige gemeenten Heerlen, Landgraaf, Brunssum en Voerendaal.

Deel 2 De kern van Heerlen

De naam ‘Heerlen’ komt van de Franken via: Herila, Herlo, Herle, Heerle en betekent zoiets als ‘kleine droge verhoging’.

De overeenkomst met het Romeinse Coriovallum zal geen toeval zijn. Coriovallum lag op het hoogste punt tussen de Caumerbeek en de Geleenbeek. Waar deze zich het dichtst naderden was het ‘zwarte Veldje’, voor de voormalige bibliotheek aan de Coriovallumstraat, met een zuil als richtingaanwijzer.

“Heerlen” werd voor het eerst in 1065 vermeld in een akte van schenking aan de St. Gengulfuskerk in Toul door bisschop Udo van Toul, die toen dit gebied in eigendom had.

In 1121 was Heerlen in het bezit van de Rijnlandse graven van Ahr-Hochstaden. Door vererving kwam het in 1176 gedeeltelijk in bezit van de heren van Wickrade (bij MöncheGladbach), die de leenrechten in 1246 schonken aan de bisschop van Keulen. Na de verovering van Heerlen door Brabant in 1239 kregen de Van Hochstadens toestemming om het landsfort rond de St. Pancratiuskerk te herbouwen. De heerlijkheid kwam vervolgens tot 1364 in bezit van de graven van Valkenburg en daarna in handen van de hertog van Brabant.

De kern van Heerlen bestond in de Middeleeuwen uit een kunstmatig opgehoogd terrein van ongeveer 1 ha met een kerk (de Andreaskapel uit de eerste helft van de 12e eeuw) en met een vrijstaande, bewoonbare verdedigingstoren( de Schelmen-toren).

Vanuit het centrum van Heerlen voerden een aantal hoofdwegen naar de omliggende plaatsen. De belangrijkste waren: De Akerstraat naar het zuiden, de Willemstraat naar het noorden, de Gasthuisstraat en de Klompstraat naar het oosten, de Geleenstraat ( met in het verlengde de Valkenburgerweg) naar het westen. Min of meer parallel aan de Akerstraat liep de Bekkerweg/ Kruisstraat tot aan de Valkenburgerweg. Aan de kruispunten van deze wegen lagen buurtschappen zoals De Bek, Linde en Op de Geer.

De Akerstraat was tot aan het kerkhof aan weerszijden bebouwd. Ook de Geleenstraat was aaneengesloten bebouwd.

Bij het centrum behoorden een aantal kleine nederzettingen, die vanaf de 12e eeuw werden gesticht:

  • Welten v.a. 1154
  • Ter Weijer v.a. 1208
  • Ten Esschen, Koningsbeemd, Lotbroek, Mussenbroek v.a. 1274
  • Benzenrade v.a. 1281
  • Passart-Nieuwenhagen en Carisborg v.a. 1350
  • Kaldenborn en Meezenbroek v.a. 1371
  • Ter Eyck, Husken en Strijthagen v.a. 1381
  • Vrusschemig en Roebroek v.a. 1381
  • Rennemig en De Vrank v.a. 1386
  • Beersdal v.a.1403
  • Schandelen v.a. 1415
  • Terworm v.a. 1467
  • Hoensbroek
  • Schaesberg
  • Voerendaal
  • Meezenbroek
  • Douvenrade
  • Prikkenis

Nadat in de Frankische tijd de meest gunstig gelegen gebieden in gebruik waren genomen, kwamen vooral na het jaar 1000 de minder vruchtbare gronden voor ontginning in aanmerking.

Vanuit de beekdalen werden de bossen er gerooid en werd de grond voor akkerbouw geschikt gemaakt. De woorden ”hout, bos en rade (van rooien)” zijn in veel plaatsnamen terug te vinden. Arensgenhout, Douvergenhout, Holz, Eikholt, Abdisschenbosch, Versiliënbosch, Bosschenhuizen, Huls, Wijnandsrade, Kunrade, Amstenrade, Vaesrade, Doenrade, Bingelrade, Kerkrade herinneren allemaal aan de destijds bosrijke omgeving.

In een later stadium ging men land ontginnen dat verder weg lag van de oorspronkelijke nederzettingen. Plaats- en wijknamen met de uitgang ”heide”, als Bleyerheide, Heerlerheide, Kaalheide, Schrieversheide, Baneheide, Bocholtzerheide en Vrouwenheide herinneren aan de ontginning van deze gebieden.

Deze nederzettingen groeiden uit tot dorpen.

De gebouwen in de dorpen van de late Middeleeuwen waren voornamelijk boerenhuizen met veel vakwerkbouw. Verder was er in vrijwel elk dorp een herberg en een molen, soms ook een brouwerij en een schooltje. In de buurt van een aantal dorpen lag een kasteel of een grote herenhoeve. In het centrum van deze bebouwing lag de kerk, of de kapel. Om de dorpen heen lag het akkerland, soms aangeduid met ”gewanden”, omgeven met ongecultiveerde heide of bosgrond, waarop een herder de varkens van de dorpelingen en de schapen weidde. In de dorpen lagen de boomgaarden en de moestuinen, met hier en daar een ”bakhoes”, waar het dagelijks brood en de Limburgse vlaaien werden gebakken. Vanwege brandgevaar lagen deze bakhoezen altijd verwijderd van de woonhuizen.

Omdat de huizen van hout waren werd in vrijwel elk dorp een brandwacht gelopen.

Rond veel dorpen werd een dichte wal van struiken aangelegd, terwijl de toegangen tot het dorp met slagbomen of hekken, zogenaamde ”valderen” werden afgesloten.

Deze wal en de valderen waren vooral bedoeld om het loslopend vee binnen het dorp te houden.

Op het akkerland verbouwde men voornamelijk granen, zoals rogge, boekweit en spelt. Groenten, zoals bonen, erwten, kool en ook fruit en hop werden in de verder af gelegen ”kampen” gekweekt. Alle dorpelingen hadden hier hun tuinbouwpercelen. Om alle in het wild levende dieren buiten te houden waren zij omringd met meidoorns en andere stevige struiken. Van deze kampen is in de tegenwoordige straatnamen nog wel iets terug te vinden. In de directe omgeving van de dorpen lagen grote bossen en heidevelden. Daar weidde een herder de varkens van de dorpelingen en de schapen.

De dorpen waren te bereiken via holle wegen, karrensporen en voetpaden, die een groot deel van het jaar in zeer slechte staat waren.

Zuid-Limburg viel tussen 1200 en 1400 grotendeels onder het Land van Valkenburg.

In 1568 kwamen de Nederlanden in opstand tegen Spanje (de Tachtigjarige oorlog). Zuid-Limburg werd onder de voet gelopen door grote legers, nu eens die van Nederland, dan weer door die van Spanje.  Die troepen gedroegen zich als roversbenden en op het platteland werd de oogst platgetrapt.

Tussen 1648 (Vrede van Munster) en 1661 bleef deze regio een speelbal van  Nederlandse en Spaanse troepen. Daarna waren tot 1697 de manschappen van de Franse koning Lodewijk XIV een plaag voor de streekbewoners.

Voordat de Fransen in 1794 opnieuw binnen vielen onder leiding van Napoleon, zag de staatkundige indeling van oostelijk Zuid-Limburg er in grote lijnen als volgt uit:

  • Amstenrade, Bingelrade, Bocholtz, Brunssum, Hoensbroek, Jabeek, Kerkrade, Merkelbeek, Nuth, Oirsbeek, Schinnen, Schinveld en Simpelveld waren trouw aan de keizer van Oostenrijk.
  • Eygelshoven lag in het hertogdom Gulick.
  • Ubach over Worms viel onder het vorstendom Thorn.
  • Wijnandsrade was een zelfstandige heerlijkheid.
  • Heerlen, Hulsberg, Klimmen, Nieuwenhagen, Schaesberg, Schimmert en Voerendaal hoorden bij de Republiek der Verenigde Nederlanden.

In een gebied van nog geen dertig kilometer doorsnee stak iemand in die tijd in deze regio vaak al zes keer de grens over, wat overigens niet wil zeggen dat de bewoners zich erg stoorden aan die grenzen. De meeste mensen realiseerden zich nauwelijks dat ze een grens moesten oversteken om naar werk of familie te gaan.

Op 15 juli 1789 was in Frankrijk de Franse Revolutie begonnen met de  ”Bestorming van de Bastille”, de verovering van een Parijse gevangenis door het ”gepeupel”.

In Frankrijk kwam daarna een einde aan de voorrechten van de adel en de geestelijkheid. Burgers namen de macht over. In 1794 werd heel Nederland door de troepen van Napoleon ingelijfd bij Frankrijk. In samenwerking met Nederlandse revolutionairen werden ook hier de ideeën van de Franse revolutie in praktijk gebracht. De adellijke kasteelheren werden hier echter niet massaal naar het schavot gevoerd, zoals in Frankrijk. Alleen de bezittingen van de edelen die definitief naar het buitenland vertrokken, gingen verloren.

De meeste edelen kwamen spoedig na het oorlogsgeweld weer terug en waren bereid met de Fransen samen te werken.

De voorrechten van de adel en de geestelijkheid bleven echter ook hier afgeschaft. Dat betekende dat de schepenbanken ophielden te bestaan en de ”mairie”, ofwel gemeente, de nieuwe bestuurseenheid werd, met een ”maire”, een burgemeester, aan het hoofd. De parochiegrenzen werden de gemeentegrenzen. Hierdoor ontstonden erg veel kleine gemeenten. Deze indeling bleef echter toch bestaan na het vertrek van de Fransen. De adel verdween in de loop der jaren geleidelijk uit het zicht. Van de bijna veertig adellijke families omstreeks 1850 zijn er op dit moment nog maar zeven over. De andere geslachten zijn bij gebrek aan mannelijke opvolgers uitgestorven. Veel aan hen behorende kastelen raakten daarna in verval.

Er kwam dan wel een nieuwe bestuurlijke indeling, maar aan het uiterlijk van de dorpen en aan het dagelijks leven veranderde weinig. De bevolking reageerde tamelijk gelaten. Het zuiden was immers al zo vaak het toneel van oorlogshandelingen geweest. Bovendien had iets als een gemeenschappelijk nationaal, of zelfs maar regionaal besef in dit gebied van ministaatjes nooit bestaan en was men vooral geïnteresseerd in het wel en wee van het eigen dorp.

Dorpen en gehuchten waren nu nog niet veel groter dan driehonderd jaar ervoor. De huizen werden nog steeds op dezelfde manier gebouwd. Er was echter een type woning bijgekomen: Het stenen huis, ofwel het burgerhuis, dat werd bewoond door beambten of middenstanders.

Toen Napoleon in 1815 was verslagen, werden op een congres in Wenen de landsgrenzen van Europa opnieuw vastgesteld en werden België en Nederland samengevoegd tot één sterk koninkrijk.

In 1830 kwam België echter in opstand tegen de Hollanders en Limburg sloot zich hierbij aan. Omwille van de lieve vrede werd de provincie Limburg in 1839 opgesplitst in een Belgisch en een Nederlands gedeelte.

Rond 1850 bestond Oostelijk Zuid-Limburg nog voornamelijk uit plattelands-gemeenten, waarin landbouw en veeteelt de belangrijkste middelen van bestaan vormden. De opbrengst van het land was meestal voor eigen gebruik of voor verkoop op één van de markten in de directe omgeving. De wegen waren meestal slecht en voor de laatste nieuwtjes en de inkopen was men min of meer afhankelijk van rondtrekkende handelaren. Met name Heerlerheide en de Groenstraat in Ubach over Worms waren bekende vestigingsplaatsen voor marskramers.

De mensen woonden vooral in woningen van vakwerk. De keuken was het woonvertrek. Men stookte er hout en vanaf rond 1900 ”schlam” of ”klute”, brokken kolengruis en leem. Aan de straatkant lag de goede kamer. Deze kamer werd alleen gebruikt bij een huwelijk, kermis, doop-, of communiefeest. Het rook er muf vanwege de slechte ventilatie. In die kamer stond echter het duurste meubilair van het huis Deze traditie is nog op veel plaatsen gehandhaafd gebleven tot in de jaren vijftig van de vorige eeuw.

Deel 3 De mijnindustrie in Zuid-Limburg.

Vanaf de twaalfde eeuw werd in het oostelijk deel van Zuid-Limburg steenkool gewonnen, Eerst door de abdij van Rolduc bovengronds in het dal van de rivier de Worm. In de loop van de veertiende eeuw ging men ondergronds. In de zeventiende eeuw zat men al op een diepte van 40 meter. Door de wisselende staatsmacht over Limburg werd de bloei van de mijnbouw in Limburg erg vertraagd. Na de Franse Revolutie kwamen de bestaande mijnen in 1815 in handen van de Nederlandse Staat.

Alle mijnvelden werden, ter versterking van de productie, bij elkaar gevoegd tot de Domaniale Mijn. Van 1830-1839 kwam deze mijn in bezit van de Belgische Staat. Toen ze in 1839 weer Nederlands eigendom werd verkeerde ze in ontredderde staat. Bovendien kon de gedolven steenkool door de slechte infrastructuur moeilijk naar ver gelegen plaatsen vervoerd worden.

Bij de Domaniale mijn en de Neuprik (een particuliere mijn) in Bleyerheide werkten zo’n vierhonderd mijnwerkers. Daardoor waren deze mijnen veruit de grootste werkgevers van de hele streek en kon Kerkrade zich ontwikkelen tot het grootste dorp van oostelijk Zuid-Limburg. In 1893 had Kerkrade circa 7500 inwoners, 2000 meer dan Heerlen. Toch had Heerlen de meest stadse allure. Het was reeds in 1865 de ”lichtstad” van de streek. Als enig dorp in de wijde omgeving bezat het straatverlichting met maar liefst veertien petroleumlampen.

De productie van steenkool voorzag alleen in de behoefte van de naaste omgeving en had daardoor een zeer kleine afzetmarkt. Dankzij de aanleg van de spoorlijn Venlo-Roermond-Sittard- Maastricht in 1865 werd het afzetgebied groter en steeg de kolenverkoop. Het bleef echter een hele klus om de steenkool naar deze spoorlijn te transporteren, aangezien het de gemeente Heerlen niet lukte om een directe aansluiting op de lijn  aan te leggen.

Het gebrek aan (water)wegen en spoorlijnen in Heerlen en omgeving ging pas echt aangepakt worden door Henri Sarolea (H.L.C.H.1844-1900). Hij was een Maastrichtenaar die jarenlang op Java had gewerkt voor de Nederlandse Spoorwegen. In 1885 kwam hij terug naar Nederland en vestigde zich in Heerlen. Gewapend met de kennis die hij in Nederlands-Indië had opgedaan, benadrukte hij de noodzaak van een goede spoorlijn. Zijn advies  leidde tot de oprichting van de Zuider Spoorweg Maatschappij en Sarolea werd aangesteld als directeur. De Limburgse Staten hadden echter weinig vertrouwen in het welslagen van de treinverbinding en ook de besturen van de gemeenten waar de lijn doorheen zou moeten lopen waren niet enthousiast. Uiteindelijk lukte het Sarolea om binnen vier jaar het nodige geld bij elkaar te krijgen. In 1896 werd de spoorlijn Sittard-Heerlen-Herzogenrath geopend.

Dankzij deze spoorwegverbinding kon de gewonnen steenkool nu goed worden afgevoerd.

Sarolea stichtte ook een mijnonderneming. Maar dat deed hij niet in zijn eentje. De Duitse familie Honigmann, industriëlen en mijnbouwers uit de regio Aken, hadden al eerder interesse getoond om de rijke kolenlagen bij Heerlen te ontginnen. Het ontbreken van  transportmogelijkheden vormde echter een belemmering. De spoorweg van Sarolea was de perfecte oplossing. Sarolea en de gebroeders Friedrich (1841-1913) en Carl Honigmann (1842-1903) maakten plannen voor een mijnonderneming.

Samen met de toenmalige burgemeester van Heerlen, Charles de Hesselle (1854-1935), vroegen zij een concessie (toestemming om een mijn te beginnen) aan. Hoewel de regering in eerste instantie sceptisch stond tegenover het plan, slaagden de drie mannen erin om de onderneming te financieren. Bovendien stond de Minister van Verkeer en Waterstaat, ir. Lely, aan hun zijde. De maatschappij werd genoemd “Maatschappij tot Exploitatie van Limburgsche Steenkolenmijnen”. De publieke naam van de firma werd “Oranje Nassau Mijnen”, of kortweg “ON-mijnen”, naar de eerste concessie, die in 1893 door ir Lely gegeven werd,  de concessie Oranje -Nassau, vlakbij het centrum van Heerlen.

Vanaf 1899 ging de mijn onder de naam Oranje-Nassau I in bedrijf. De familie Honigmann begon toen aan haar tweede mijn, bij Schaesberg, in het Carl-veld.

De mijn, voorlopig met de naam “Carl” aangeduid, werd na voltooiïng de Oranje Nassau II genoemd en kwam in bedrijf in 1904.

Nadat Henri Sarolea in 1900 was overleden werd hij opgevolgd door Mr. A. Haex (1878-1949), die directielid bleef tot 1949.

In 1908 verkocht de familie Honigmann haar aandelenpakket in de Oranje-Nassaumijnen aan de Franse familie De Wendel, die staalfabrieken in Lotharingen bezat. De Wendel-firma was geïnteresseerd in kolen voor cokes en meende dat deze gevonden konden worden in Limburg, hoewel de twee reeds bestaande ON-mijnen huisbrandkolen (gasarm) produceerden. Met de aanleg van een derde mijn in Heerlerheide (de ON III, aanleg 1910-1917) en later een vierde bij de Heksenberg (de ON IV, aanleg 1919-1927), probeerden zij gasrijke kolen aan te boren, maar vonden die niet in grote hoeveelheden. Alleen in meer noordelijke en meer westelijke mijnen, in eigendom van de latere Staatsmijnen, werden deze kolen in overvloed gevonden.

In Spekholzerheide werd door een andere onderneming de Willem-Sofia geopend en in Eijgelshoven de mijnen Laura en Julia.

In 1899 stelde de Nederlandse regering, geïnspireerd door het succes van de Honigmann broers, een commissie in om uit te zoeken of staatsexploitatie van steenkool wenselijk was om minder afhankelijk te zijn van andere landen en buitenlandse ondernemingen. De commissie besliste hier gunstig over.

In 1902 werd de mijnwet van kracht en werd de N.V.Nederlandse Staatsmijnen opgericht o.l.v. ir. C.Lely. Hij stelde H.J.E. Wenckebach (stichter van de Nederlandse staalfabriek ‘Hoogovens’) aan als directeur-generaal van de Staatsmijnen.

Achtereenvolgens kwamen de volgende staatsmijnen in productie:

  • Staatsmijn Wilhelmina (1906-1969) in Terwinselen,
  • Staatsmijn Emma (1911-1973) in Hoensbroek,
  • Staatsmijn Hendrik (1915-1963) in Brunssum,
  • Staatsmijn Maurits (1923-1967) in Geleen,
  • Staatsmijn Beatrix ( aanleg begonnen in 1958, beëindiging aanleg 1962) in Herkenbosch, heeft nooit geproduceerd.

Naast de steenkool werd ook bruinkool en zilverzand gedolven.

De nieuwe industrie had veel arbeiders nodig. Die kwamen uit alle windstreken, uit Duitsland, België, Frankrijk, Oostenrijk, Tsjecho-Slowakije en Polen, maar ook uit eigen land. Zij brachten nieuwe talen, religies en politieke overtuigingen mee. Door de komst van de mijnindustrie veranderde het landelijke Heerlen snel in een mijnstad. De kleine dorpen waren niet berekend op hun toestroom en er ontstond een groot gebrek aan huisvesting.

In veel gezinnen werd een centje bijverdiend met het verhuren van een bed aan een koempel van buiten. Dat bed werd vaak meerdere keren per dag door meerdere koempels beslapen en stond doorgaans in de slaapkamer van de ouders, omdat er geen andere bruikbare slaapkamer in het huis was. Dat leidde al snel tot problemen.

Al vroeg begonnen de particuliere mijnondernemingen daarom met de bouw van arbeiderswoningen.

Zo ontstonden mijnwerkerswijken, kolonieën, zoals Leenhof, De Slak, de Hopel, ‘t Eikske., Beersdal, Musschemig

Dr. H.A. Poels was in 1911 door het bisdom Roermond aangesteld om een oplossing te vinden voor de woningnood. Poels richtte toen eerst ”Ons Limburg” op, een stichting die samen met de staatsmijnen werkte aan de bouw van arbeiderswoningen. Ons Limburg wilde voorkomen dat de ontwikkeling van een geïndustrialiseerd Zuid-Limburg zou leiden tot een grauw, somber industriegebied zoals Engelse of Duitse kolen-, en staalgebieden. Daarom koos men voor de idee van ”tuindorpen”. Dit waren een soort dorpjes, compleet met kerk, gemeenschapshuis en winkels, die soms ver van de bestaande bebouwing werden aangelegd. Hierbij speelden de lage grondprijzen daar natuurlijk een belangrijke rol. De tuindorpen werden zoveel mogelijk langs de bestaande infrastructuur gebouwd. Het 19e eeuwse netwerk is nog grotendeels in tact gebleven.

De tuindorpen (kolonieën) werden aangelegd met korte straten, lage woningen met ruime tuinen en ze moesten goed bereikbaar zijn.

Slakken-Horst-Metten (1913) in Hoensbroek was het eerste bouwproject dat Ons Limburg realiseerde naar ontwerp van J.Stuyt. Ook het stratenplan en de woningen van de kolonie Molenberg werden tussen 1915 en 1920 door Stuyt ontworpen. De woningen uit de jaren 1926-1927 werden ontworpen door W.Tap.

Dankzij “Ons Limburg” werden in Heerlen en omgeving tal van nieuwe woningbouwverenigingen opgericht. In totaal bouwden die vanaf 1900 tot de Tweede Wereldoorlog in oostelijk Zuid-Limburg zo’n 12.000 arbeiders- en 900 beambtenwoningen. Zij lagen verdeeld over tachtig kolonieën en elf gemeenten.

De mijnen waren redelijke werkgevers. Ze pakten huisvestingsproblemen aan, zorgden voor amusement na het werk en voor een goede opleiding voor jongeren die hun toekomst in de mijn zochten. Dat betekende uiteindelijk een stevige controle op de mijnwerkers en hun gezinnen, ook in hun vrije tijd. De mijnen hadden zodoende overal een vinger in de pap. Ze betaalden er veel voor, maar het betekende wel rust aan het mijnwerkersfront.

Om orde en rust bij de  mijnen te kunnen handhaven werd er zelfs een eigen politiekorps opgericht, de Mijnpolitie. De politiebeambten die bij dit korps hoorden beschermden de eigendommen en terreinen van de mijnen en hielden toezicht in de woonkolonies. Ook gingen zij de reputatie na van de mensen die werk zochten bij de mijnen,”ten einde het binnendringen van ongewenste elementen in de arbeidersbevolking tegen te gaan”. In de kolonieën werd met een aanplakverbod en een verbod op inwoning opgetreden tegen de ongewenste invloeden van het socialisme en het kostgangerssysteem, waarbij zelfs bedden per dag of nacht aan alleenstaande mijnwerkers verhuurd werden. Al met al had de mijnpolitie een grote zeggenschap en vond er in de mijnwoningen en gezellenhuizen sociale controle plaats op bijna alle facetten van het dagelijkse leven.

Sluiting van de mijnen.

In 1958 werkten er in de Nederlandse mijnen in totaal nog 56.426 arbeiders, waarvan ruim 90% Nederlanders. Een derde van de Limburgse beroepsbevolking was toen nog voor de werkgelegenheid direct of indirect afhankelijk van de mijnen. Op de langere termijn kon de steenkolenmijnbouw, ook met subsidie, niet meer concurreren tegen de goedkope kolen uit Amerika, de olie uit het Midden-Oosten en het aardgas uit Groningen.

De aanleg van de staatsmijn Beatrix in Vlodrop werd in 1962 vroegtijdig gestaakt. In 1963 sloot de staatsmijn Hendrik in Brunssum als eerste haar poorten. In de mijnnota van minister van Economische Zaken Joop Den Uyl werd op 14 december 1965 ronduit gesteld dat de mijnontginning in Zuid-Limburg gestopt moest worden. In combinatie daarmee moest er tijdig voor vervangende werkgelegenheid gezorgd worden.

De laatste steenkool werd in 1974 in de Oranje-Nassau I in Heerlen en de Julia in Eygelshoven naar boven gehaald. Nog geen tien jaar na het bezoek van Den Uyl aan Heerlen waren alle mijnen gesloten en moest oostelijk Zuid-Limburg op zoek naar een nieuwe toekomst.

De grote werkloosheid die het gevolg was van de sluiting van de mijnen werd ten dele opgevangen door de chemiepoot van DSM. Ter compensatie kwamen in Heerlen vestigingen van het Centraal Bureau voor de statistiek (CBS) en het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) en bij Born kwam in 1965 een autofabriek. Het negatieve imago van het zware ondergrondse werk en de werkloosheid na de sluiting van de mijnen leidde ertoe dat nagenoeg alle industriële resten die doen herinneren aan de mijnbouw zijn verdwenen.

Problemen die verband hielden met het zoeken naar vervangende werkgelegenheid alleen konden alleen worden opgelost door krachtig bestuur. De bestaande gemeentegrenzen werkten echter vaak remmend op de industriële ontwikkeling van de regio.

Daardoor kon zoiets als een gemeenschappelijk industrialisatie beleid, in de Mijnstreek niet goed op gang gekomen. Voor gemeenten met minder dan tienduizend inwoners was in het nieuwe scenario geen plaats meer. Op 21 mei 1981 werd de gemeentelijke herindeling van Zuid-Luimburg een feit.

De oude gemeenten in de voormalige Oude Mijnstreek werden verenigd in acht nieuwe:

  • Brunssum
  • Heerlen (Heerlen en Hoensbroek)
  • Kerkrade (Kerkrade en Eygelshoven)
  • Landgraaf (Nieuwenhagen, Schaesberg en Ubach over Worms)
  • Nuth (Hulsberg, Nuth, Schimmert en Wijnandsrade)
  • Schinnen (Amstenrade, Oirsbeek en Schinnen)
  • Onderbanken (Bingelrade, Jabeek, Merkelbeek en Schinveld)
  • Simpelveld (Bocholtz en Simpelveld)

Deel 4 Centrumontwikkeling van Heerlen

Met de toenemende welvaart en het toenemend aantal bewoners in Heerlen e.o. was het ook mogelijk om van Heerlen meer dan alleen een mijnwerkerskolonie te maken. Er was behoefte aan elektriciteit, drinkwatervoorziening en riolering. Dit werd verwezenlijkt rond 1908. Verder werd ook steeds meer aandacht besteed aan het architectonisch gezicht van Heerlen. Aan het begin van de twintigste eeuw werden diverse architecten aangetrokken en er kwam bouwkundig beleid.

Op 1 januari 1900 werd Jos Seelen (1871-1951) door Henri Sarolea uitgenodigd om gemeente-architect te worden. Dat werd hij van 1900-1930 onder burgemeester Charles de Hessele. Diverse gebouwen zijn door hem gerealiseerd:

  • Kerk St. Martinus in Welten,1897-1925
  • Woonhuis Seelen aan de Valkenburgerweg 1904
  • Kolonie Treebeek 1911-1922
  • Bernardinuscollege (oorspronkelijk klooster en schoolgebouw) 1912
  • Sint Josephkerk Heerlerbaan (gesloopt wegens mijnschade) 1917-1923
  • Kapel bij Sanatorium Huize De Berg 1919
  • Mijnschool Bekkerveld (HTS Bekkerveld) 1922
  • Kapelanie Pancratiuskerk 1926
  • School aan de Anjelierstraat in Nieuw Einde 1929
  • Meisjesschool aan de Laanderstraat 1929
  • Woning dhr. Driessen aan het Tempsplein 1930
  • Sint Claracollege aan de Gasthuisstraat 1934
  • Brandweerkazerne en 2 dienstwoningen aan de Akerstraat 1940

In1912-1913 werkte Jan Stuyt aan de realisatie van een uitbreidingsplan ten zuiden van de Coriovallumstraat. Daarin vormden de aanleg van het Tempsplein en het Lindeplein (nu Burgemeester de Hesselleplein) met straten, woningen en de ambachtschool het opvallendste deel.Ook de De Ruys de Beerenbroucklaan met de woningen hoort nog bij het gerealiseerde deel van het plan.

Jan Stuyt (1868-1934). Hij werd geboren in Purmerend en begon op 15 jarige leeftijd zijn carrière als tekenaar, werd later uitvoerder en tot slot ontwerper/architect. In1920 begon hij samen met Jozef Cuypers (zoon van P. Cuypers) een architectenbureau.

In 1909 ging hij zelfstandig  verder en trouwde met Jeanne Louse Barozzi.

Tot 1911 bestonden zijn opdrachten voornamelijk uit het ontwerpen van kerken en villa’s. Daarna hield hij zich voor een groot deel bezig met de bouw van arbeiderswoningen in Limburg.

Hij werd op aanraden van dr. Poels in 1916 benoemd tot bouwkundige van ”Ons Limburg” en ontwierp circa 3000 woningen in 10 jaar. Hij woonde tot 1917 in Amsterdam en daarna tot zijn dood in 1934 in Den Haag.

Hij richtte in Heerlen een filiaal op van zijn bureau. In 1925 kwam er een einde aan zijn dienstverband.

Stuyt getuigde in zijn  in  zijn architectuur van een duidelijke hiërarchische maatschappijopvatting: Een kerk staat bovenaan, daaronder een monumentaal gebouw, een villa voor een directeur en onderaan op de ladder de arbeiderswoningen op een onopvallende plaats. Bij de aanleg van zijn kolonieën kregen alle schakels in de lijn arbeider-beambte-opzichter-hoofdopzichter-ingenieur-directeur een eigen type woning. Hoe hoger de functie, hoe groter en statiger het huis.Met deze kijk stond hij in zijn tijd alleen.

Van alle soorten gebouwen die hij ontworpen heeft, zijn in Heerlen nog meerdere exemplaren aanwezig:

  • Corneliuskerk te Heerlerheide (met J. Cuypers) 1909
  • Villa Haex, Akerstraat 126, 1912
  • Ambachtschool, Burg. De Hesselleplein 1913, met uitbreidingen in 1917, 1920 en 1930
  • Woningen De Slak-De Horst in Hoensbroek 1914
  • R.K. St.Martinusschool te Welten, De Doom 11 1916
  • Drukkerij Gorter, Saroleastraat/Dautzenberg-straat 1917
  • Villa Duysens, Honigmanstraat 59, 1918
  • Woonhuis dr. Zoetmulder, Caumerbeeklaan 70, 1918
  • Woningen en winkels Molenberg 1919
  • Woningen voor ambtenaren, beambten en middenstanders 1920
  • Akerstraat 104
  • Bergstraat 11-21
  • Caumerdalschestraat 6-10
  • Caumerbeeklaan 46-50; 62; 66-68
  • Molenberglaan 46-50; 73-75; 112-132
  • Vroedvrouwenschool St.Elizabeth met latere uitbreidingen, Zandweg 180, 1920
  • Woningen in Welten: De Thun 172-190, Mergelsweg 184-198, 1921

Zijn oudste zoon Giacomo ontwierp de kapel van de Vroedvrouwenschool op de Zandweg in 1934.

Vanaf de jaren twintig werd het centrum van Heerlen ingrijpend getransformeerd.

De Amsterdamse architecten A.Boeken, J.A.Pauw en J.M.van Hardeveld ontwierpen gebouwen in de Amsterdamse Stijl, zoals de Openbare Leeszaal en Bibliotheek aan het Tempsplein (1917). De Amsterdamse stijl had een herkenbare bouwstijl vanaf 1925.

Het was ”Gesamtkunst”: De architectuur werd zoveel mogelijk gecombineerd met andere kunsten, zoals beeldhouwwerk, schilderkunst en grafische kunsten. J.A.Pauw (1887-1970) en  J.M.van Hardeveld (1891-1953) ontwierpen ook

de inmiddels gesloopte stadsschouwburg aan de Klompstraat en het Grand Hotel (later Hotel-restaurant Max) aan het Wilhelminaplein. A.Boeken (1891-1951) ontwierp Villa Francisca aan de Franciscusweg (1921)

Architect Jos Klijnen (1887-1973) was vanaf 1928 stedebouwkundig adviseur onder burgemeester Marcel van Grunsven.

Hij ontwikkelde tussen 1928 en 1936 een uitbreidingsplan voor Heerlen.

Hij wilde van het versnipperde karakter van de stad een samenhangend geheel maken, met behoud van veel natuurschoon, zoals het Aambos en het Geleenbeekdal.

De in Roermond geboren architect P.J.H.Cuypers (Pierre, 1827-1921) begon in Nederland met de bouw van neostijlen (hang naar vervlogen tijden).

Neogotisch: baksteen, ribgewelven, spitsboogvormige gevels.

De kapel bij het Savelberg-klooster in de Gasthuis-straat is er een voorbeeld van.

Tot zijn leerlingen behoort de in Tegelen geboren C.J.H. Franssen (Caspar, 1860-1932) begon ook als opzichter bij Cuypers. Hij ontwierp in neogotische en neo-romaanse stijl, waarvan ca 40 kerken. In Heerlen:

De kerk van de H. Johannes de Evangelist in Hoensbroek, de kerk De verschijning van de onbevlekte Maagd Maria op de Molenberg.

T.M.J.H. van Kan (1883-1914)

Gemeente-architect van 1913-1914. Hij ontwierp enkele woningen aan de Saroleastraat, atelierwoning Leufkens hoek Kruisstraat / Schoolstraat en een aantal

beambten-woningen op de Molenberg.

Jos Wielders (1883-1949)

Kapel bij het Bernardinuscollege (1930) en uitbreidingen van het college (1919-1930)

Badinrichting aan de Kapelaan Berixstraat (1921)

De H.Hart van Jezuskerk met pastorie aan de Meezenbroekerweg (1924-1927)

P.G.Buskens (1872-1939)

De St.Franciscus van Assisikerk en pastorie aan de Laanderstraat

Frits Peutz (1896-1974)

Frederikus, Petrus Josephus Peutz (Frits) groeide op in een streng katholiek gezin in het Groningse Uithuizen. Zijn vader, hoofd van een katholieke school, stuurde hem in 1910 naar de hbs van Rolduc. Na de middelbare school ging hij aan de TH in Delft civiele techniek studeren. Toen hij bij een architectuur prijsvraag in de prijzen viel, stapte hij over op bouwkunde. In1919, nog volop bezig met zijn studie, kreeg hij zijn eerste opdracht: een café en kapperszaak in de Heerlense wijk Molenberg.

Maar het bleef bij een ontwerp. Wel werd in dat jaar zijn ontwerp voor het landhuis van notaris Wijnands in Heerlen gerealiseerd. Een jaar later begon hij in Heerlen een eigen architectenbureau. Hij behaalde zijn ingenieurstitel in 1925.

Hij kreeg opdrachten van particulieren, schoolbesturen, overheden en vooral van de Kerk. Hij ontwierp talrijke kapellen, pastorieën, kloosters en kerken in uiteenlopende stijlen. Hij bouwde scholen, winkels, en woonhuizen, waaronder zijn eigen huis annex kantoor Op de Linde (1931) in Heerlen, waar hij woonde met zijn Maastrichtse vrouw Leonie Tissen en hun 14 kinderen. Hij koesterde grote bewondering voor de klassieke Egyptische bouwkunst en bekwaamde zich in het lezen en schrijven van hiërogliefen.

Zijn drie meesterwerken waren: Modehuis Schunck, Retraitehuis Mgr. Schrijnen en het Raadhuis van Heerlen.

In november 1941 weigerde hij het lidmaatschap van de Kultuurkamer. Door die principiële houding kon hij tijdens de bezettingsjaren zijn vak niet uitoefenen.

In 1950 werd hij hoogleraar aan de Jan van Eyckacademie in Maastricht. In zijn leven maakte hij circa 650 ontwerpen. Zijn laatste grote werk is het revalidatie-centrum Lucaskliniek in Hoensbroek.

Selectie van nog bestaande Peutz-gebouwen in Heerlen

  • Villa Wijnands 1919
  • Broederschool Molenberg 1921
  • Broederhuis Molenberg 1923
  • Zusterhuis, bewaar- en huishoudschool Molenberg 1923
  • Kweekschool Bekkerveld 1929
  • Kerk St. Antonius van Padua en klooster Beersdalweg 1929
  • St.Theresiaschool aan de Kerkraderweg 1931
  • ULO Sint Pancratius aan de Laan van Hövell tot Westerflier 1931
  • Woonhuis met kantoor Op de Linde 1931
  • Retraitehuis Mgr. Laurentius Schrijnen 1932-1933
  • Modehuis Schunck (Glaspaleis) 1933-1935
  • Oliemolenstraat 1 /Akerstraat  1933-1936
  • Huizen Leenaerts aan de St Antoniusweg 1934
  • Spaarbank St Pancratius in de Saroleastraat 1936
  • Bioscoop Royal 1937
  • Raadhuis 1936-1942
  • Winkelhuis Kneepkens en wijnhandel Tissen 1939
  • St.Annakerk Bekkerveld 1951
  • Flats aan de Raadhuisstraat 1951
  • Verpleegstershuis aan de Groene Boord 1954-1955
  • Warenhuis V&D Geleenstraat- Raadhuisplein 1956
  • Gedachteniskapel Akerstraat 1958
  • Stadsschouwburg 1959
  • Lucasklinieken 1965-1967

Peter Sigmond (1932-2015) werd geboren in Boedapest als Peter Sigmund. Daar studeerde hij bouwkunde aan de Technische Universiteit. Na de Hongaarse opstand tegen de Russen vluchtte hij in 1956 naar Engeland. In 1959 kwam hij naar Nederland. Hij overleed in Weert. Kenmerkend voor zijn bouwstijl is de betonbouw.

Nog bestaande gebouwen van zijn hand:

  • Winkelcentrum “t Loon (Het eerste overdekte winkelcentrum in Nederland) 1965
  • De wijk Vrieheide 1959
  • Een deel van het Claracollege, later Coriovallumcollege aan de Klompstraat
  • Appartementen aan het Burg. Van Grunsvenplein
  • Bejaardenhuis Douvenrade 1970
  • De “Flintstone”-wijk in Welten
  • Diverse woonhuizen, o.a. aan de Bekkerweg, de Parmentierstraat en de Pijnsweg

Tot slot is daar Michel Huisman, geb. in Heerlen in 1957. Hij is geen architect, maar wel kunstenaar. Hij is de bedenker en ontwerper van het Maankwartier, een nieuw station omringd met winkels en woonhuizen, kantoren en een hotel.

Het totale project kost circa € 200 miljoen, waarvan € 40 miljoen subsidie van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Ministerie van Infrastructuur en Milieu en de Provincie Limburg. Hij presenteerde zijn plan in 2003. In 2012 werd gestart met de bouw. De beoogde voltooiing is in 2018.

De hoofdontwikkelaars van het project zijn woningstichting Weller en de Gemeente Heerlen. Huisman bedacht de naam “Maankwartier” omdat het volgens hem zo slecht ging met de stad dat het licht in donkere tijden alleen van de maan kan komen.

Nog enkele markante personen in de geschiedenis van Heerlen.

H.J.E. Wenckebach (1861-1924)

Henri Johan Eduard Wenckebach werd in 1861 geboren in Den Haag. Hij volgde een opleiding tot genie-officier, maar kwam regelmatig in conflict met zijn superieuren. Daarom besloot hij in 1890 het ambt van ingenieur bij de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen te aanvaarden. Vanwege zijn groot organisatietalent werd hij in 1902 aangesteld als directeur-generaal van de Staatsmijnen. Hij kreeg de taak een nationaal bedrijf op te bouwen en vestigde zich op kasteel Terworm, waar hij ook kantoor hield. Het kantoor werd in 1906 verplaatst naar het centrum van Heerlen, omdat Terworm te afgelegen lag. Toen hij in 1907 vertrok had hij de basis gelegd voor de organisatie en de technische opbouw van de Staatsmijnen en kon de exploitatie beginnen.

Dr. Henricus Andreas Poels (1868-1948)

Dr. Poels werd in Venray geboren als zoon van een welgestelde schapenboer. Na de hbs in Rolduc en het Grootseminarie in Roermond werd hij in 1891 tot priester gewijd. Hij moest daarna van zijn bisschop Bijbelwetenschappen gaan studeren in Leuven. In 1904 aanvaardde hij een professoraat aan de katholieke universiteit van Washington. Net als in Nederland werd hij ook hier al snel beticht van ”modernisme”. In 1910 kwam hij terug naar Limburg en werd in 1911 door het bisdom aangesteld als rector van Welten en hoofdaalmoezenier van de arbeid, om een oplossing te vinden voor de woningnood. Hij richtte eerst het overkoepelende, rooms-katholieke orgaan ”Ons Limburg” op, dat de huisvesting moest regelen. Dankzij ”Ons Limburg” werden in Heerlen e.o. tal van nieuwe woningbouw-verenigingen opgericht. Rond 1920 hadden ze al bijna 2000 woningen gebouwd.

Om de grondwoekeraars tegenwicht te bieden riep hij in 1911 de bouwgrondmaatschappij ”Tijdig” in het leven. Hoofddoel was om geschikte bouwterreinen aan te kopen voordat de grondprijzen waren gestegen, vandaar de naam ”Tijdig”.

Hij nam ook een steenfabriek in beheer om de prijs van bouwmaterialen in de hand te houden. Deze steenfabriek, ”Onze Industrie” genaamd, kwam in 1915 in Spaubeek. Hij stichtte de coöperatie “Ons Dagelijks Brood”, ”Het Goede Kosthuis”, ”Thuis Best”, het Algemeen Mijnwerkers-fonds en een arbeidsbeurs. Dit werd onder meer ook allemaal gedaan, om de positie van het katholicisme te verstevigen, want hij was een fel bestrijder van het socialisme.

Poels was een boom van een kerel, met een gezicht om bang van te worden. Zijn zware, donkere wenkbrauwen en zijn zware stem, bezorgden menigeen een nerveus uurtje.

Dat uiterlijk en die stem hebben veel bijgedragen tot het gezag dat Poels wist uit te oefenen op de Limburgse mijnwerkers. Hij onderhield goede contacten met de mijndirecties en kon zich daardoor met alles bemoeien wat er in de mijnen omging. Hij werd vaak omschreven als de ”vader van de mijnwerkers”. Omdat hij een gedegen kennis van zaken had, omdat zijn uiterlijk indruk maakte en hij hele rijen kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders achter zich wist, bogen de mijndirecties maar al te vaak het hoofd voor de ”doctor”.

Poels hevige afkeer van de socialisten was niet echt bevorderlijk voor een goede verstandhouding met de vakorganisaties. Dat was ook nadrukkelijk zijn bedoeling. Zijn belangrijkste opdracht was immers ervoor te zorgen dat zijn mijnwerkers zich kalm hielden en gehoorzaam hun werk deden.

Toch kon hij niet voorkomen dat een steeds groter aantal katholieken voor het socialisme kozen.

Vóór de Tweede Wereldoorlog waarschuwde hij voor de gevaren van het nationaal-socialisme en de NSB. In 1939 nam hij ontslag als hoofdaalmoezenier.

Hij stond op de zwarte lijst van de nazi’s. Toen de oorlog uitbrak vluchtte hij naar Zwitserland. Na de bevrijding nam hij zijn intrek bij de Medische Missiezusters in Heerlen. Hier stierf hij in 1948.
In 1954 werd zijn standbeeld onthuld naast de Pancratiuskerk, maar dat is later verplaatst naar Welten, bij de kerk waar hij rector was.

Jos Maenen (1888-1972)

Josephus Hubertus Maenen, zoon van een dagloner, groeide op in Meerssen. Op vijfentwintigjarige leeftijd verhuisde hij naar Heerlen om als schilder te gaan werken op de Staatsmijn Wilhelmina in Terwinselen. Al op jongen leeftijd was hij overtuigd van het nut van de vakbeweging.

Hij richtte een afdeling van de Christelijke Mijnwerkersbond op en werd voorzitter. Om de mijnwerkers te informeren over de gevaren van het socialisme organiseerde hij een openbare avond en engageerde dr. Poels. Deze was zo onder de indruk van Maenen dat hij hem onder de aandacht bracht van de Limburgsche Roomsch-Katholieke Werkliedenbond.  Op 1 januari 1916 trad hij bij hen in dienst als propagandist. Vanuit zijn standplaats Welten bewerkte hij niet alleen de mijnstreek, maar de hele provincie. Zijn ideaal was de sociale, culturele en geestelijke verheffing van de werknemersstand.

Op 4 juli 1916 maakte hij als eerste arbeider zijn debuut in de Provinciale Staten.

Een jaar later kwam hij in de gemeenteraad van Heerlen. In 1923 volgde zijn benoeming tot gedeputeerde en moest hij ‘wegens onverenigbaarheid’ zijn raadlidmaatschap opgeven.

Hij zat, als naaste medewerker en vertrouweling van Poels, als een spin in een almaar groter wordend web van arbeidsverenigingen en sociaal werk van katholieke signatuur. In 1933 werd hij voor de RK Staatspartij lid van de Tweede Kamer, als opvolger van de overleden fractievoorzitter Mgr. W. Nolens. Na twee jaar stapte hij echter op, omdat er wrevel ontstond over zijn opeenstapeling van functies. Zijn tomeloze geldingsdrang maakte hem niet bij iedereen geliefd. Het leverde hem de bijnaam  ‘Hertog van Limburg’ op.

In 1946 koos hij voor terugkeer naar de Tweede Kamer en bleef tot 1963 lid van de KVP-fractie. Het voorzitterschap van de Limburgsche Werkliedenbond, omgedoopt tot KAB-Limburg, liet hij over aan zijn neef Jan Maenen (het latere KVP-Kamerlid).

Als gedeputeerde en plaats-vervangend Commissaris van de Koningin bleef Limburg echter zijn belangrijkste werkterrein. Op 1 juni 1966 zette hij na vijftig jaar een punt achter zijn loopbaan in de provinciale politiek. Een Nederlands record. In die periode versleet hij vijf gouverneurs.

Mgr Peter Jozef Savelberg (1828-1907)

P.J. Savelberg werd geboren in Heerlen. Zijn vader was wijnhandelaar en bestemde hem voor het bedrijfsleven. Hij wilde echter priester worden. Na zijn wijding in 1854 bleef hij nog een jaar als leraar werken aan het bisschoppelijk college in Roermond.

In 1856 werd hij rector van een nieuw klooster van de zusters Franciscanessen van Heythuysen bij Bonn. In1863 werd hij kapelaan in Schaesberg. In 1865 verhuisde hij naar Heerlen.

Een door hem in 1967 in het leven geroepen bejaardentehuis werd de bakermat van de door hem in 1872 gestichte zustercongregatie (de Kleine Zusters van de Heilige Joseph) en in 1875 door een congregatie van broeders (de Broeders van de Heilige Joseph). De zusters stelden zich sociaal liefdewerk ten doel: Verpleging van zieken en bejaarden, verzorging en opvoeding van verwaarloosde kinderen, opvang van ongehuwde moeders, onderwijs en hulpverlening, zowel in Nederland als in andere landen. De broeders maakten zich vooral verdienstelijk in de verpleging.

Deel 5 Hoensbroek

Tot 1388 verliep de ontwikkeling van Hoensbroek vrijwel parallel met die van Heerlen.

Vanaf 1388 ging Hoensbroek echter een eigen leven leiden. Hertogin Joanna van Brabant scheidde toen het dorp Hoensbroek af van het gebied van Heerlen en maakte het tot een afzonderlijke heerlijkheid, genaamd ”In ghene Broeke”, onder de hoede van Herman Hoen van den Broeck, “ridder”. De oorspronkelijke oorkonde bestaat nog en wordt bewaard in kasteel Haag bij Geldern.

 Een tak van het geslacht Hoen moet reeds vóór de afscheiding op ”Gebrookhoes”, het versterkt huis, waar nu het kasteel ligt, gewoond hebben. De Hoens van Maastricht, Voerendaal en Hoensbroek zijn van dezelfde stam en de verschillende takken onderscheidden zich door zich te noemen naar de plaats, het slot, het huis of de hoeve die ze bewoonden. Nicolaas Hoen is de oudste telg waarvan nagegaan kon worden dat hij tot de voorvaders van de heren van Hoensbroek behoorde. Hij is de vader van Herman Hoen.

De Leenhof van Hoensbroek.

Toen Hoensbroek van het ”Land van Herle” werd afgescheiden, werd een afgerond geheel afgestaan, dat van Romeinse oorsprong was. Op de heirbanen van de Romeinen werden de wegen aangelegd die de gemeente begrensden: De oostgrens was waarschijnlijk de Akerstraat; de zuidgrens de Wijngaardsweg (een verbindingsweg tussen De Koningsbeemd en Hoeve Terlinden); de noordgrens was de huidige Patersweg-Randweg; de westgrens werd gevormd door de Geleenbeek.

De nieuw opgerichte heerlijkheid Hoensbroek bestond echter vooral uit verspreid liggende leengoederen, die de hertogin van Brabant aan de nieuwe heer, Herman Hoen, in beheer gaf.

Alle rechtshandelingen m.b.t. de leengoederen werden verricht door de ”Leenhof”.

Tot de Leenhof van Hoensbroek hoorden de volgende lenen:

  1. De Aldenhof aan de Kouvenderstraat, een herenhuis  met hoeve, afgebroken in 1967.
  2. De kleine Geitsbach op ‘t Lotbroek, in 1537 ca 35 ha land en 4 ha weide.
  3. Het Hof Koningsbeemd, later Wijngaardshof, in 1537 ca 29 ha groot en viel gedeeltelijk onder Heerlen.
  4. De tiende van de Hof Kouvenrade.
  5. De Naunhof of Naanhof.
  6. Het Nonnengoed, 15 ha groot en lag bij de Aldenhof.
  7. De Roererbeemd, 2 ha
  8. Ter Hoeven, in1537 ca 8 ha weide en 4 ha land.
  9. Terlinden (langs de autoweg, bij  de afslag naar de stadsautoweg richting Heerlen). Het huis lag bij de hoeve, raakte in verval en  werd tenslotte afgebroken. In 1537 bestond het goed uit 40 ha land en 22 ha weiland. Het bestond al ver voor 1388.
  10. Ter Molen op ‘t Lotbroek, ook wel Molenhof of Termeulen genoemd, lag niet ver van Terlinden. De hoeve is al eeuwen verdwenen.
  11. Ter Veurdt behoorde aan de  adellijke familie Ter Veurdt en bestond in 1537 uit 26 ha land. Van de gebouwen van Ter Veurdt is niets meer over.
  12. Twembergen of Lotbroek. In 1537 bestond het uit ca 135 ha land. Hier is de wijk Nieuw-Lotbroek ontstaan

De naam Hoensbroek is pas lang na de schenking van 1388 ontstaan. Aanvankelijk heette het dorp Broecke, Broich, Inghenebroek, Ghenbroeck, Ten Broecke. De naam Hoensbroek ontstond waarschijnlijk door de verbinding van de naam van de heren Hoen en Broek of Inghenbroek, de oude dorpsnaam.

Lang voor de kerkelijke afsplitsing van Heerlen in 1390, was in Hoensbroek een kapel. Er was ook een watergraanmolen, de zgn. Drakenmolen, die pas in 1370 in authentieke oorkonden vermeld is, maar al lang tevoren moet hebben bestaan.

Vanaf 1388 had Hoensbroek ook een eigen schepenbank. Door dit college kon de graaf van Hoensbroek recht doen spreken, vonnissen vellen en alle andere rechtshandelingen doen uitvoeren. De gevangenis van Hoensbroek bevond zich in de ronde toren van het kasteel. De onaangenaamste cel daarin was een op de hoogte van het water gelegen donker hok, waarin de gevangenen aan een dikke balk geketend lagen. De galg van Hoensbroek stond boven aan de Heisterberg, maar werd slechts zelden gebruikt.

In 1794 werd het land van Herle bezet door de Fransen en werd de adel uit Hoensbroek verdreven. Zo ook Lothar Frans. Hij keerde echter spoedig terug als ‘burger’.

Vanaf nu waren er dus geen Heren van Hoensbroek meer. De adellijke stam bleef echter bestaan.

Uit het oudste bevolkingsregister van Hoensbroek, dat van 1830, blijkt dat Hoensbroek in dat jaar bestond uit 224 ‘woningen’.

In de dorpskern 122, in de belangrijkste andere woonkernen:

Terschuren 15, Schurenberg 11, Vaesrade en Naanhof 12, huidige Burg. Slanghenstraat e.o. 38, op en rond Ten Esschen 13.

De meeste huizen bestonden uit een houten geraamte, opgevuld met een vlechtwerk van rijshout, besmeurd met een mengsel van leem en strohaksel.

Tot ca. 1900 was Hoensbroek een overwegend agrarische gemeenschap. In 1908 werd begonnen met de aanleg van de Staatsmijn Emma aan de rand van Hoensbroek. In 1913 begon de steenkoolproductie er.

Door deze mijn veranderde Hoensbroek van een eenvoudig landbouwdorp in een forse industriegemeente. Veel mannen uit de arbeidersklasse in de regio gingen op de Emma werken, aangezien de lonen nergens hoger waren.

Groei van de bevolking van Hoensbroek:

1680               654 inwoners

1796            1.097 inwoners

1899            1.343 inwoners

1913            2.114 inwoners

1940          13.600 inwoners

1954          20.000 inwoners

1965          23.371 inwoners

Om de plotselinge behoefte aan woningen na de komst van de Emma het hoofd te bieden, trad de Woningvereniging Hoensbroek als eerste toe tot de door Mgr. Poels opgerichte Vereniging “”Ons Limburg”. Architect Jan Stuyt ontwierp de eerste bouwplannen: De Slak, de Metten, de Dem, Lotbroek. Direct na de Eerste Wereldoorlog werd de bouw van woningwetwoningen van rijkswege gestopt. Pas in de jaren 1926/27 kon de woningvereniging weer gaan bouwen. De groepen ”de Horst” en ”Kasteel” werden gerealiseerd.

In 1925 werd het marktterrein aangelegd voor een wekelijkse markt.

Spoedig daarna trad er een economische crisis op, waardoor de volkswoningbouw weer stil kwam te liggen.

Na de Tweede Wereldoorlog ging men over tot de bouw van Mariarade, Nieuw-Lotbroek, Centrum en Centrum-Zuid..

In 1951 werd het eerste deel van de autoweg Geleen-Heerlen voor het verkeer opengesteld.

In 1961 werd het huidige postkantoor gebouwd, in 1965 het zwembad Otterveurt, met ligweide en sporthal

Bij de gemeentelijke herindeling in 1981 is de gemeente Hoensbroek als zelfstandige gemeente opgeheven en weer bij Heerlen gevoegd.

Kasteel Hoensbroek.

In 1388 werd het dorp ”In ghen Broeck” afgescheiden van Heerlen. De eerste heer van Hoensbroek was Herman, zoon van Claes Hoen, die in 1371 sneuvelde in een veldslag bij Baesweiler. Herman werd waarschijnlijk geboren in de ”stercke huijsinghe” het eerste begin van het slot Hoensbroek. Uit documenten blijkt dat het gebouw in ieder geval al vóór 1388 een slot, een vesting was. In de volksmond werd het ”Gebrookhoes” genoemd.

De oorsprong van het kasteel heeft gestaan waar thans het derde binnenplein is. Hier werd voor 1300 de ”stercke huijsinghe” gebouwd. De ronde toren (donjon) is met de fundamenten van de noordwestelijke vleugel een overblijfsel van een vesting uit de 14e eeuw. De toren heeft een 3 meter dikke muur. De noordwestelijke vleugel werd gebouwd tussen 1370 en 1717. Het buitenaanzicht van het kasteel stamt voornamelijk uit de 17e eeuw. Toen zijn het grootste deel van het herenhuis, de slothoeven, de economiegebouwen, de poorthuizen en de bruggen ontstaan.

Adriaan van Hoensbroek, heer van 1631 tot 1675, gaf opdracht tot deze bouw. In 1639 kwam de grafelijke familie het kasteel weer bewonen. De officiële eerste steen werd op 3 oktober 1643 door de 12 jaar oude Arnold Adriaan gelegd.

Boven de toegangspoort van het kasteel bevindt zich het wapen van Adriaan van Hoensbroek gedateerd 1640 met daarin de spreuk ”sit pax inviolata tibi”

(U zij ongestoorde vrede).

De bijgebouwen bestaan uit twee tegenover elkaar gelegen boerderijen, die met hun vleugels telkens een binnenplaats omheinen. Frans Arnold Adriaan ontving van zijn vader op 3 november 1720, de dag van zijn huwelijk, het slot en het markizaat van Hoensbroek. Hij liet rond 1720 het jongste deel van het kasteel bouwen bestaande uit baksteen met vensteromlijstingen van Naamse steen. Sinds de Franse Revolutie heeft de grafelijke familie geen vaste woonplaats meer gehad op het kasteel. Zij verbleven meestal op Schloss Haag in Duitsland, waar ze nu nog wonen.

De restauratie van het kasteel.

Rond 1900 was het kasteel al meer dan honderd jaar onbewoond. De onder de naam ”Von und zu Hoensbroech” in Duitsland voortlevende familie, was nog altijd eigenaresse van het kasteel, enkele pachtboerderijen, landerijen, weilanden en bossen.

De communicatie tussen de familie en de pachtboeren werd door een rentmeester in stand gehouden. Ruim een vierde deel van de oppervlakte van de gemeente was nog eigendom van de familie. In totaal ruim 200 ha. De onderhoudskosten van het kasteel en de pachthoeve waren voor de familie echter niet meer op te brengen. Daarom werd tussen 1912 en 1925 178 ha verkocht. Dat was haast alles, behalve het kasteel en de omliggende gronden.In 1926 ging pastoor Röselaers (70 jaar),via de rentmeester, onderhandelen met de toenmalige eigenaar Graaf en Markies Franz Lothar von und zu Hoensbroech, wonend op kasteel Haag bij Geldern.

Dit leidde tot de overname van het hele complex voor fl 65.000,-, mits het kasteel voor de toekomst in aandenken aan de adellijke familie van Hoensbroeck bewaard zou blijven.

In 1927 werd de door de pastoor in het leven geroepen vereniging ”Ave Rex Christe” opgericht. Deze vereniging zou de eigenaresse worden van het hele complex en zorg gaan dragen voor de restauratie. Daarover nam Rijksmonumentenzorg de leiding.

Bovendien zou het Rijk bijdragen in de kosten ervan. De restauratie kreeg veel aandacht in de pers. Begin 1937 was de restauratie van het hoofdgebouw gereed en waren de grachten weer met water gevuld.

Als leegstaand gebouw werd het van 1943-1946 gebruikt voor de opvang van rijksvoogdijkinderen onder de hoede van de zusters van het Arme Kind Jezus uit Velzen. De Staatsmijnen besloten in 1947 het complex voor 15 jaar te huren. Vanaf 1951 werd het kasteel opengesteld voor bezichtiging.

 

 

© HeerlenZien.nl